Het is al donker als mijn zus en ik de straat opgaan om wat eten voor morgenvroeg te kopen. Veel straatlantaarns zijn er niet en ook lang niet alle auto’s hebben licht: in dit land zijn niet alle onderdelen altijd op voorraad. Maar ach, wat geeft het. Echt hard rijden kunnen ze met dit wegdek toch niet en als voetganger krijg je (bijna) altijd voorrang, zelfs als je een snelweg wilt oversteken. En in de diepte van dit donkere buurtje rijden op deze tijd van de dag al helemaal geen auto’s meer.
In het goed verlichte kruidenierswinkeltje wijzen we aan wat we nodig hebben en de zoon van de eigenaar klimt z’n laddertje op en af om ons te helpen. De andere klanten laten ons voor: zo vaak komen hier geen mensen van buiten hun melk en wc-papier kopen. De baas vraagt aan mijn zus of ze nog ‘molochia’, een soort spinazie, wil hebben, net als de vorige keer dat ze haar boodschappen hier deed. Om dat te onthouden heeft hij heus geen systeem met bonuskaarten nodig.
Ik heb een geheimzinnige verpakking in mijn handen. Is dit nu kaas of melk? Ik schud ermee langs m’n oor, maar het klotst niet. Er wordt gelachen en ik lach mee: het moet inderdaad een onnozel gezicht zijn.
Opeens is er vlak achter me beweging: er staan twee knulletjes van een jaar of tien. Het jongetje met het goudgerande brilletje durft het meest en zegt: “Hello!”
Ik hello-terug, wat zijn vriendje hem beloont met de wereldwijd bekende Stomp Op De Bovenarm. ‘Mijn’ jongetje begint terug te stompen, maar als ik (in het Nederlands) zeg dat ze hier toch geen ruzie over hoeven te gaan maken, houden ze op. Ik heb gelijk: er zijn belangrijker zaken aan de orde. Want, zo wil hij weten, hoe heet ik? Ik geef hem de lokale variant van mijn voornaam: Marjam. De lange ij van mijn eigenlijke naam Marijke is, helaas, niet zo geschikt voor internationaal gebruik.
Dan volgt vraag twee: “Are you a muslim?”
Nee, dat ben ik niet. Hij oogt teleurgesteld.
“En jij, ben jij een moslim?”
“Ja!”, zegt hij, trots.
“Dat is mooi voor je”, zeg ik, “God bless you”.
Daar kan hij zich in vinden.
We zijn al bijna thuis als hij plotseling weer naast me staat, nu zonder vriendje. Want er is nog een vraag die dringt.
“Do you speak Arabic?”
“La,” zeg ik, nee. Only een hééél klein beetje. Noes-noes-noes-noes, sjwoja, geef ik aan met een zo klein mogelijke afstand tussen duim en wijsvinger.
O. Ook dat is jammer. Maar geen bezwaar. Want hij zwaait ons uit tot we in het donker om de hoek zijn verdwenen. “Bye bye! Bye bye!”
Zo voelt het dus om zo maar een fan voor een avond te hebben. En zo voelt het om zelf een fan voor het leven te worden. Van Fajoem, op het platteland van Egypte.