De vroedvrouw verloste ook de taal

Recensie van Sverker Johansson, De oorsprong van taal. Waar, wanneer en waarom de mens begon met praten. Uit het Zweeds vertaald door Lucy Pijttersen en Marit Kramer. Meulenhoff, 416 blz.


Bakerpraatjes. Het is een ander woord voor het onzinnige geklets waarom ouderwetse, ondeugdelijk geschoolde kraamverpleegsters vroeger kennelijk bekend stonden. Toch zou het, zo stelt de Zweedse multigeleerde Sverker Johansson (1961), waarschijnlijk nooit wat met de mensheid zijn geworden als onze verre voormoeders van de inmiddels uitgestorven mensensoort Homo Erectus elkaar zo’n 1,8 miljoen jaar geleden niet waren gaan helpen bij de steeds zwaardere bevalling. Omdat de kraamvrouwen het niet meer alleen af konden, nu hun bekkens zoveel smaller en de hoofdjes van de baby’s zoveel groter waren geworden. Volgens Johansson is het heel goed denkbaar dat die hulpvaardigheid en dat vertrouwen in elkaar de bakermat van onze taal is geweest.

De geschiedenis van de taal blijft fascineren. Vorig jaar nog bracht Nicoline van der Sijs in kaart hoe het Nederlands zich in de afgelopen vijftien eeuwen had ontwikkeld in een veranderingsproces dat nog lang niet is afgelopen, of we dat nu leuk vinden of niet. Wie nog verder terug in de tijd wil, komt uit bij de geleerde reconstructie van de voorouder van alle Indo-Europese talen, het Proto-Indo-Europees, dat zo’n 5000 tot 6000 jaar geleden misschien op de grens van Azië en Europa is gesproken. Maar hoe mogelijk andere talen toen of daarvoor eruit zagen? Klonken? Er lijkt geen zinnig woord over te zeggen.

Tenzij je Sverker Johansson heet en grenzeloos weetgierig bent. Hij begon zijn wetenschappelijke loopbaan als natuurkundige, promoveerde op de productie van leptonparen bij botsingen van protonen in een deeltjesversneller, maar raakte al gauw daarna verslingerd aan de taalwetenschap en de vraag naar de oorsprong van de menselijk taal.

Evolutionair nut

Waarom kunnen mensen eigenlijk praten? En sinds wanneer? Wat was het evolutionaire nut ervan? Is taal inderdaad typisch voor de menselijke soort? Wat zijn de wezenlijke kenmerken ervan? Hoe essentieel is het bijvoorbeeld dat je met taal kunt liegen? En waarom bestaan er zoveel verschillende talen terwijl katten overal ter wereld ongeveer hetzelfde miauwen? Hebben we trouwens in den beginne ooit allemaal dezelfde taal gesproken? Voor een antwoord op deze en tientallen verwante vragen bekwaamde Johansson zich niet alleen in de biolinguïstiek en Darwins evolutietheorie, maar ook in de archeologie, de primatologie, de neurowetenschappen en nog zo het een en ander.

Dansende bijen

Johanssons boek puilt uit van de interessante weetjes en theorieën over de aard en functie van taal, dat universele vermogen waarmee de mens zich al volgens Aristoteles zo duidelijk onderscheidt van de dieren. Hoewel dat bij nader inzien eerder een gradueel verschil blijkt te zijn, met bijen die al dansend die hun soortgenoten vertellen waar de nectar te halen is, met apen die met symbolen overweg kunnen en met paarden die kunnen rekenen, al was dat laatste oplichterij.

Maar toch: de taal van de mens is vele malen complexer dan die van welk ander dier dan ook, dus blijft de vraag wat dat te maken heeft met onze hersenen, spraakorganen, genen en spiegelneuronen. Met hoe erfelijk het is dat kinderen zo razendsnel en instinctief een taal kunnen leren, het maakt niet uit welke. De vraag of we eerst dachten en daarna pas gingen praten of andersom.

En welk darwinistisch voordeel onze spreek- en luistervaardigheid indertijd ooit gehad kan hebben. Zorgde een groter taalvermogen inderdaad voor betere overlevingskansen en meer succes bij het andere geslacht en dus de voortplanting? Darwin zelf bijvoorbeeld opperde dat de menselijk taal is voortgekomen uit muziek en zang, zoals mannetjesnachtegalen zingen om indruk te maken op de vrouwtjes. Hoewel het volgens een andere theorie ook met wiegeliedjes begonnen kan zijn.

Met handen en voeten

Maar gingen we, zoals Noam Chomsky in de vorige eeuw veronderstelde, praten dankzij één enkele genetische supermutatie? Of heeft, wat Johansson aannemelijk probeert te maken, de eerste grammatica zich geleidelijk ontwikkeld vanuit een primitievere oertaal, waarin we ons wisten te redden met een losse woorden en onze handen en voeten, zoals we ook nu nog communiceren als een taal ons echt vreemd is? En is onze huidige, verfijnde grammatica niet eerder het gevolg van een culturele dan van biologische evolutie?

Het wordt een spannend kip-en/of-ei-verhaal van een samenspel van fysieke mogelijkheden, zoals de vorming van strottenhoofden, tongbenen, stembanden en een ademhaling waardoor we keigoed werden in het nabootsen van klanken. Met daarbij de ontwikkeling van ons algemene denkvermogen, bewustzijn en tijdsbesef. Plus de noodzaak en vooral de wil om samen te werken, zoals bij een bevalling, de jacht of het maken van een zo handig mogelijke vuistbijl.

Toch heeft het misschien niet alleen gedraaid om kennisoverdracht en nuttige informatie. Want waarom anders zijn we vaak zoveel beter in praten dan in luisteren? Omdat een grotere bek ook meer status geeft? Of zijn we ook gaan praten omdat het een slimme en efficiënte manier is om meer dan een soortgenot tegelijk te kunnen ‘vlooien’? Of dat we in een groep die drijft op samenwerking en wederzijds vertrouwen, de taal vooral nodig hadden om al roddelend profiteurs af te straffen. Of om anderen te manipuleren.

Meer dan grommen en met knotsen zwaaien

Verrassend is ook Johanssons kijk op de Neanderthalers, die volgens hem 60.000 jaar terug heel wat meer konden dan grommen en met knotsen zwaaien. Ook zij moeten, net als de Homo Erectus, op z’n minst al een eenvoudige oertaal hebben gehad, zo leidt hij af uit hun grottekeningen en de kinderen die ze kregen met de Homo Sapiens, die vanuit Afrika naar Europa was gekomen.

Maar het is Johansson niet alleen te doen om een breed publiek te verbazen met zijn encyclopedische kennis van de nieuwste theorieën en een aantal smakelijke speculaties op het gebied van de taalevolutie: hij heeft het er ook erg druk mee om de grote taalgeleerde van de 20ste eeuw, Noam Chomsky, van zijn troon te stoten. Natuurlijk, Johanssons kritiek op Chomsky’s idee dat de mens in een taalkundige oerknal opeens begiftigd zou zijn met een perfect grammaticaal systeem waarmee je een oneindig aantal correcte en elegante zinnen kunt genereren, is een linguïstisch debat waard. Maar om daarmee nu in een populairwetenschappelijk boek zo verbeten de hele generatieve grammatica als paradigma naar de mestvaalt der geschiedenis te bonjouren, lijkt me toch net iets te ambitieus.


EEN GEREDIGEERDE VERSIE VAN DEZE RECENSIE VERSCHEEN OP 13 JUNI 2020 IN

logo Trouw