Recensie van Jelle Haemers, Andrea Bardyn en Chanelle Delameillieure (red.), Wijvenwereld. Vrouwen in de middeleeuwse stad. Vrijdag, 271 blz.
De Middeleeuwen, dat waren nog eens duistere tijden. En dan vooral voor vrouwen, die er als erfgename van Eva immers voortdurend op uit waren mannen ten gronde te richten, zo waarschuwde rond 1530 de schrijver van ‘Dat bedroch der vrouwen’ maar weer eens. Vandaar dus dat de man de broek aan moest hebben, ook in huis. Toegegeven, er waren ook dames met macht: gravin Ada, Jacoba van Beieren, Maria van Bourgondië, al waren die vaak tweede keus, bij gebrek aan mannelijke troonopvolgers. Ook op religieus gebied hebben enkele middeleeuwse vrouwen de geschiedenisboekjes gehaald, zoals Hadewijch en Lidwina van Schiedam.
Schrale pap?
Maar hoe zat het met de macht en rechten van de gewone, onbekende poortervrouw? Had zij nog een vinger in de schrale pap, waarin ze, zo wil het beeld, de hele dag thuis moeizaam stond te roeren? Had zij wat te willen als het op trouwen of seks aankwam of moest ze alles maar lijdzaam ondergaan? Kon ze een eigen inkomen hebben? Hoe zag de middeleeuwse ‘wijvenwereld’ er uit?
Met die vragen heeft een vijftal jonge, enthousiaste historici van de Leuvense universiteit zich op de laatmiddeleeuwse stadsarchieven van het voormalige hertogdom Brabant gestort – allereerst hulde dus voor de vele vrijwilligers die de afgelopen jaren al die documenten hebben gescand en getranscribeerd. Aan de hand van die schat aan verordeningen, gerechtelijke uitspraken, contracten en testamenten wordt in dit alleraardigste boek uitgeplozen hoe het tussen 1350 en 1550 stond met de feitelijke rechten van de inwoonsters van steden als Brussel, Antwerpen, Luik en ook Breda en Den Bosch. En daarbij jagen de schrijvers op heerlijk lichte toon menig cliché over de kling.
Coopwijven
Zo begonnen de echt duistere tijden van heksenvervolging en economische uitsluiting pas na de Middeleeuwen, in de roerige 16e eeuw; in de relatief rustige 15e eeuw blijken er in Brabant heel wat stadsvrouwen vlijtig en vrijelijk aan de weg te hebben getimmerd als ‘coopwijf’, geldschieter en ambachtsvrouw, soms zelfs als meesteres. Rechteloos waren ze zeker niet: zo werden erfenissen indertijd nog gelijkelijk verdeeld onder zonen en dochters. Weliswaar stonden gehuwde vrouwen (tot 1956 nog!) onder de voogdij (‘momboordij’) van hun echtgenoot, maar als hij zonder haar toestemming aan haar bezit zat, kon ze hem daarvoor nog tot diep in de 15e eeuw voor de rechter slepen.
Meer rechten hadden ongetrouwde vrouwen en weduwes; zij konden bijna overal zelfstandig zaken doen, zoals blijkt uit het levensverhaal van de Antwerpse Janne Schuts, een ongehuwde moeder die zich van dienstmeisje opwerkte tot geslaagd zakenvrouw.
Houten plank
Ook het huwelijksrecht was veel minder vrouwonvriendelijk dan vaak gedacht. Kindhuwelijken kwamen hoogstens voor onder de adel; gewone mensen trouwden doorgaans pas boven hun 20ste – in Brussel moest je er in 1445 zelfs minimaal 28 voor zijn. Gehokt werd er volop, zeker als er niets te vererven viel. En als ouders dwars lagen bij de partnerkeuze van hun dochter, kon ze hen voor een voldongen feit stellen met een schaking. Mits ze volwassen was en het inderdaad met haar instemming was gebeurd, want een verkrachter liep het risico dat zijn hoofd ervan afgezaagd werd met een houten plank. Mocht een echtgenoot impotent blijken of zich schuldig maken aan publiekelijk overspel, geweld of spilzucht, dan was scheiding van tafel en bed een optie; wel verbood de christelijke leer een tweede huwelijk.
De Brabantse steden waren zelfs beroemd om een grote groep alleenstaande vrouwen: de begijnen, vrome, kuise vrouwen die in veilige hofjes bijeen woonden en de sobere kost veelal verdienden met spinnen, weven en kantklossen. Uiteraard leefden niet alle stadse vrouwen deugdzaam, hoewel het aandeel van ‘quade wijven’ in de middeleeuwse misdaadstatistieken opvallend bescheiden is.
Rood lapje
Ze werden hoofdzakelijk veroordeeld voor diefstal, vechtpartijen, overspel en gescheld, vooral als dat de openbare orde en andermans reputatie in gevaar bracht. De straf bestond meestal uit een geldboete, een schandstraf (zoals een rood lapje op je kleren voor overspel) of een bedevaart; lijfstraffen werden meestal pas opgelegd in geval van recidive.
Maar wat mij in ‘Wijvenwereld’ nog het meest verraste: in de late middeleeuwen was prostitutie weliswaar zondig, maar niet strafbaar zolang het vanuit die fameuze christelijke vrije wil gebeurde, in buurten en badhuizen die het stadbestuur daartoe gedoogde. Pooiers en vrouwenhandelaars daarentegen werden actief vervolgd en streng gestraft. Van zulk archiefonderzoek valt inderdaad nog heel wat op te steken.