Een vrije jeugd in Veenhuizen

Recensie van Mariët Meester, Koloniekind. Opgroeien in het gevangenisdorp Veenhuizen. Arbeiderspers, 287 blz.


Veenhuizen. Dan denk je al gauw aan Suzanna Jansens bestseller en theatervoorstelling ‘Het pauperparadijs’, over hoe haar arme voorouders ooit in een goedbedoeld, maar jammerlijk mislukt experiment in de gezonde buitenlucht opgevoed moesten worden tot nuttige burgers. Aan ‘het gesticht’, waar later ook bedelaars en landlopers werden ondergebracht – sommigen gooiden, zo gaat het verhaal, zelfs expres een steen door de ruit van een politiebureau om maar gauw terug te mogen naar de ‘verpleging’ in deze kolonie in de kop van Drenthe. Heel anders lag dat toen Veenhuizen na de oorlog een Penitentiaire Inrichting voor langgestraften werd: vooral de strafcellen in het gebouw De Rode Pannen (nu museum) werden gevreesd door gevangenen in het ganse land. Bij een boek met de titel ‘Koloniekind’ zet je je dus al schrap voor een grote dosis ellende en schaamte over dat we daar toen van weg hebben gekeken.

Nu, dan kom je bij zondagskind Mariët Meester (1958) vooreerst zeer bedrogen uit, gelukkig. Ze had in Veenhuizen als dochtertje van de bovenmeester van de School met de Bijbel zelfs een benijdenswaardig idyllische jeugd: altijd buiten spelen, gratis naar het zwembad, spannende grote tuinen in het veiligste dorp van Nederland, waar vele gewa’s (gestichtswachters) erop toezagen dat de gevangenen zich netjes gedroegen en niet ontsnapten als ze klusjes aan huis kwamen doen.

Alleen in 1952 was het gruwelijk misgegaan met een jongetje dat misbruikt en vermoord gevonden was. Maar zolang Mariët en haar broertjes geen snoepjes van gedetineerden aannamen en ze vriendelijk groetten, kon er weinig gebeuren, vonden hun ouders.

Mooier nog: je kon in Veenhuizen onbekeurd zonder licht of met z’n zessen naast elkaar fietsen, aangezien de Wegenverkeerswet niet gold in deze enclave – Mariëts broers reden er op hun vijftiende al in auto’s rond.

Ook ging er zelden iemand dood en al nooit van ouderdom. Vrijwel alle vaders werkten immers voor justitie en moesten bij ontslag of pensionering met het hele gezin onmiddellijk naar elders verhuizen – ja, dat gold zelfs voor de oppermachtige hoofddirecteur van het complex. Veel vreemden zag je er evenmin: Veenhuizen was voor buitenstaanders verboden gebied: wie op de koffie wilde komen, moest van tevoren vergunning vragen.

Ook thuis hadden de Meesterkinderen het heerlijk: elke ochtend bij je moeder in bed kruipen en dat je vader dan thee en boterhammen kwam brengen, knutselen, iedere dag een bibliotheekboek uit mogen lezen, heel anders dan hoe streng het er bij haar gereformeerde vriendinnetje Hettie aan toe ging.

Natuurlijk, er was ook klein en groot kinderleed. Geen nieuwe, maar een tweedehands fiets, schaatsen op de groei, goedkope rolschaatsen van de verkeerde kleur voor je verjaardag krijgen: het hoogst eergevoelige meisje kan er een halve eeuw later nog niet over uit.

Of erger: dat je ouders niet geloven dat je je arm gebroken hebt, dat het loeigrote gat in het hoofd van je broertje jouw schuld is, dat je ouders per se op vakantie willen, terwijl je broertje hoge koorts heeft en alleen jij, een kind van amper tien, de ernst daarvan inziet. Zagen papa en mama jullie eigenlijk wel staan? Hielden ze wel genoeg van jullie? Het zijn vragen waarvoor je niet speciaal uit Veenhuizen hoeft te komen.

Dat opgroeien in Veenhuizen ook nadelen heeft, blijkt pas als Mariët als enige uit het dorp naar het atheneum in Assen gaat en eindeloos alleen op bussen moeten wachten met zware schooltassen aan haar schouder, ze heeft er nog een rare rechterheup van. Het worden lange jaren van eenzaamheid, zonder aansluiting bij haar klasgenoten, die nooit bij haar thuis zullen komen, want Veenhuizen klinkt ver en eng.

En als er dan eindelijk opeens een Ambonese jongen uit de klas met een bos bloemen op de stoep staat, dan laat ze hem niet binnen omdat hij anderhalf kop te klein is en een ouwelijk pak draagt. Wel gaat ze graag naar de kerk om naar de gevangenen te gluren en fantaseer ze erover hoe ze er eentje helpt ontsnappen en verstopt in een oude onderduikershut in het bos. Ze ervaart een indrukwekkend beschreven ‘storing’. Gekat met haar broer, ruzie met haar inmiddels hypocriet bevonden vader, op een dag zelfs zijn zakbijbeltje in de vuilnisbak smijten en daarover dan op zondag in de kerk publiekelijk op aangesproken worden. Zich gevangen voelen in een stom dorp waar niets te beleven is. Nee, Meesters puberteit in Veenhuizen was voor niemand een genoegen.

Persoonlijk had Meester er indertijd tot haar spijt zelden mee van doen, maar ook voor het gevangeniswezen in Veenhuizen waren het turbulente tijden, met oproeren, kapingen, ontsnappingen. Er was gedonder onder het personeel over u- of jij-zeggen, over hoe soft of autoritair de gedetineerden bejegend moesten worden en of je je het justitiële vak al aan de universiteit of pas na jarenlange ervaring eigen kon maken – er kwamen steeds meer vaders overspannen thuis te zitten.

Ook in huize Meester vloog de Saromapudding door de keuken, toen het onderwijs hervormd moest worden en/of twee jongere onderwijzers meester Meester een vervroegd pensioen in lieten struikelen, waardoor het gezin uit die prachtige dienstwoning moest vertrekken.

‘Koloniekind’ vertelt van binnenuit het verhaal van een uniek dorp, maar dan toch vooral als het decor waartegen Meesters jeugd zich heeft afgespeeld. De voorgrond wordt breed ingenomen door de minutieuze memoires van schrijfster en essayiste Meester en dat zal voor haar fans ongetwijfeld een boeiende toelichting zijn op haar oeuvre, waarin Veenhuizen regelmatig opduikt. De liefde voor de fiets en de nog ongetemde, troostende natuur, de reislust, haar hart voor rebellen en verschoppelingen: het komt ergens vandaan. En het is niet zomaar dat ‘De stilte voor het vuur’, over haar verblijf bij Roemeense Roma, al dertig jaar elke sanering van mijn boekenkast heeft overleefd.

Maar gaat ‘Koloniekind’ dat lot delen? Nee. Daarvoor legt Meester haar anekdotes irritant vaak en lang lam met weinig interessante zijsprongen en psychologische overpeinzingen. En al ben ik een generatiegenote: voor de nostalgische parade aan halfvergeten dingen als kaatsballen, Tomadorekjes en de wekelijkse tobbe stap ik liever op de fiets naar het Open Lucht Museum of blader ik beter zelf in ‘De gouden jaren’ van Annegreet van Bergen.


EEN GEREDIGEERDE VERSIE VAN DEZE RECENSIE VERSCHEEN OP 16 APRIL 2022 INlogo Trouw