Recensie van Pauline de Bok, ‘De poel‘. Atlas Contact, 342 blz.
Al twintig jaar woont journaliste en filosofe Pauline de Bok (1956) een groot deel van het jaar in een oude koeienstal op het Duitse platteland, pal aan de oostkant van waar ooit het IJzeren Gordijn hing. Een gebied waar de natuur dus zo’n veertig jaar bijna ongestoord haar gang heeft kunnen gaan: zo ongerept als toen daar zul je het midden in Europa niet gauw meer vinden. De Bok schreef al verschillende boeken over haar leven tussen het wild dat dagelijks over haar erf banjert, zoals ‘Buit’ (2015), waarin ze vertelt hoe ze stoer haar jachtbrevet haalde en filosofeert over de verhouding tussen mens en natuur.
Nu, over dat laatste thema is ze nog lang niet uitgedacht, zo blijkt uit haar nieuwste boek, ‘De poel’. Want was die verhouding voorheen een onderwerp om eens vrijblijvend een interessante boom over op te zetten, inmiddels is die ontaard in een onomkeerbare ecologische ramp, zo blijkt uit wat De Bok om zich heen ziet gebeuren in haar ooit zo paradijselijke omgeving.
Zoals in de poel, die daar al die tijd vanzelfsprekend nat en zompig lag te wezen: opeens is hij verdwenen, inclusief alle eendjes en kikkers. Tijdelijke verdroging? Klimaatverandering? Niet op tijd uitgebaggerd? De dorstige maisvelden van de buurvrouw? En valt er nog wat aan te redden? De Bok gaat als een razende aan de slag, maar in je eentje is dat zelfs met een paar gigantische regentonnen onbegonnen sisyfuswerk. En wil je daar wel plastic bij gebruiken?
En, een laag dieper: vanwaar dat instinct van de ‘mensdier’ om de lijdende natuur te willen redden, ook al is dat niet zelden van de uitgebleven regen in de node gemiste drup? Moreel bewustzijn? Hoogmoed? Kortzichtigheid? Een romantisch verlangen naar wederkerigheid? En waarom die obsessieve drang om alles te willen registreren, verklaren en controleren?
Hoe draaglijk is het als je je, zoals de sensitieve De Bok, zo fabelachtig kunt verplaatsen in de levensdrift om je heen, dat je je schuldig voelt over de slak waar je (krak!) per ongeluk op trapt, terwijl die slijmerd wel je aardbeien opvreet? Hoever ga je in je intelligente fantasieën over hoe een muis macaroni in je pantoffel heeft verstopt? Grijp je in als een ooievaar een zeldzame adder opslokt? En waarom blijft het zo moeilijk om dat schattige wasbeertje (een allesverslindende invasieve exoot) een nekschot te geven, ook al heb je van internet een smakelijk recept voor wasberengoulash geplukt?
Het is maar een greep uit de talloze vragen die filosofe De Bok in ‘De poel’ opwerpt en waarop ze geen panklare, montere antwoorden vindt. Staande houdt ze zich (en haar lezer) met haar bewondering voor de natuur en de momenten waarop ze zich in al haar nietigheid verbonden voelt met haar niet-menselijke biotoopgenoten, hoewel dat geplette boomkikkertje natuurlijk niet terugpraat.
En zowaar: na twee droge jaren staat er ineens weer water in de poel. Dus toch een hoopvol einde? Nou nee. Want dan slaat het coronavirus toe en gebiedt het ‘Ordnungsambt’ dat iedereen met een tweede woning de deelstaat moet verlaten. Waarop De Bok, toch al extreem gesteld op stilte, net zo mensenschuw wordt als het wild en zich ‘schuilhoudt als een dier tussen de andere dieren.’ Opgejaagd, maar wel eindelijk in harmonie met de natuur. En dat is een vorm van gerechtigheid om inderdaad eens aandachtig bij stil te staan.