Interview met Bettine Vriesekoop, schrijfster van Chinese wijsheid in een balletje. Het spel van Tao. Brandt, 200 blz.
Bettine Vriesekoop (1961) werd beroemd als Neerlands beste tafeltennisspeelster ooit: ze was maar liefst veertien keer Nederlands en vijf keer Europees kampioen. Ook deed ze drie maal mee aan de Olympische Spelen, waarop ze in 1988 in Seoul de kwartfinales haalde. Maar toen was het plezier er voor haar opeens helemaal vanaf, nadat coach Gerard Bakker haar voor de camera’s de volle laag had gegeven over haar spel, terwijl ze toch net de achtste finale gewonnen had. Ze brak resoluut met Bakker en pakte pas op haar dertigste haar batje weer op, waarna ze zich nog ongelooflijk ontwikkelde.
Haar succes had ze mede te danken aan een aantal Spartaanse trainingskampen in Peking, om nog beter te worden in ‘ping pang qiu’ (Chinees voor tafeltennis) en om te leren hoe je de onverstoorbare Chinese wereldtoppers kon verslaan, wat inderdaad een paar keer lukte. Ook daarna verbleef ze vaak in China, onder meer als correspondente voor de NRC. Want in atlete Vriesekoop bleek ook een journaliste en schrijfster te schuilen, met inmiddels een aardig stapeltje boeken over het leven in China, waaronder dat van Pearl Buck, de vrouw die in 1938 de Nobelprijs voor de literatuur won.
Uiteraard schreef Vriesekoop daarin ook het nodige over het taoïsme, het traditionele volksgeloof dat nog altijd veel invloed heeft op hoe de Chinezen in het leven staan. En ook op waarom ze zo superieur kunnen tafeltennissen, zo ontdekte Vriesekoop tijdens die moordendlange trainingsdagen, waarin ze zich het snot voor de ogen trainde en het bloed soms in haar schoenen stond.
Wat leerde ze over zichzelf in China? Wat kunnen topsporters opsteken van de circa 25 eeuwen oude Tao-filosofie van Laozi om kampioen te worden? En welke wijsheid heeft ze te delen met gewone mensen als u en ik over hoe we onze talenten zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen en de burn-out buiten de deur kunnen houden? Vriesekoop vertelt er graag over in haar nieuwste boek, ‘Chinese wijsheid in een balletje’ en vanaf de bank in een zonnige hoek van haar huiskamer, bij een groot glas jasmijnthee.
Taoïsme, wat houdt dat in? Een religie, een geloof, een levenshouding?
‘’Tao’ betekent ‘de weg’ en het taoïsme heeft inderdaad een religieuze kant, hoewel het als religie in China tijdens de Culturele Revolutie grotendeels is uitgeroeid, veel tempels zijn toen vernield. Maar het nog steeds alomtegenwoordig in feesten als het Chinees nieuwjaar en het maanfeest en bij begrafenissen en huwelijken. Daarnaast heeft het ook overleefd in de Chinese gezondheidscultuur en levenshouding, die heel anders is dan de onze. Toch herken ik als topsporter veel in de taoïstische ideeën over hoe je je leven leidt en wat de zin ervan is. Daar kunnen wij hier veel van kunnen leren.’
Wat spreekt u er zo in aan?
‘Om te beginnen de eenvoud ervan. Ik ben als gewone boerendochter opgevoed met: hou het simpel, doe maar gewoon. Maar tafeltennis is een extreem ingewikkelde sport, het gaat waanzinnig snel, er zijn erg veel effecten en draaiingen die je moet inschatten en je hebt helemaal geen tijd om na te denken. Dus moet je terug naar de kern ervan, daar ben ik altijd naar op zoek, in het spel en in mezelf.’
Die eenvoud zit bijvoorbeeld in het concept van de drie ‘dantians’ (energiecentra) in ons lichaam: de ‘jing’ zit vlak onder de navel en staat voor fysieke kracht, de ‘qi’ is de emotionele energie van het hart en de ‘shen’ is de geest en concentratie die tussen de wenkbrauwen zit. Bij een gezond en evenwichtig mens zijn deze drie dantians in zichzelf en met elkaar in balans, waardoor de kosmische levensenergie ongehinderd en moeiteloos door het lichaam kan stromen en je jezelf in een ‘flow’ kunt brengen – een meditatieve vaardigheid waarvoor de bloedfanatieke Vriesekoop indertijd niet meteen het vereiste geduld kon opbrengen: ‘Mijn zwakke punt was dat ik in paniek kon raken. Niet dat ik met batjes ging gooien of ging schreeuwen, maar wel dat m’n hart en dus m’n ademhaling uit balans raakten, waardoor het heel lastig werd om ook in je hoofd rustig te zijn en je fysiek gegrond te voelen. En dan ga je zweven en raak je in paniek, wat voor het spel natuurlijk dodelijk is.’
Een andere simpele taoïstische drieslag waardoor de Chinezen zo meesterlijk leren tafeltennissen, betreft het stappenplan ‘di’(aarde), ‘ren’ (mens) en ‘tian’ (hemel), dat ook op het hoogste niveau elke opleiding en training structureert: ‘Eerst moet de basis erin en dat betekent gehoorzamen en honderdduizend miljoen keer je slagen oefenen tot je foutloos kunt spelen en je brein nieuwe myeline-verbindingen heeft aangelegd. Pas daarna, in de ‘ren’-fase mag je vragen stellen en is er ruimte voor een beetje individualiteit, waarna een enkeling vervolgens in de ‘tian’-fase een eigen, innovatieve stijl kan ontwikkelen.’
Nu heb ik altijd begrepen dat een taoïst handelt door niet te handelen, dat je niet moet willen ingrijpen, maar juist de dingen op hun spontane beloop moet laten. Hoe verhoudt die passiviteit zich tot extreme ambities als kampioen willen worden?
‘Die paradox is precies de kern van de Tao. Je bent namelijk op zoek naar de flow, in het gewone leven en in de topsport. Dat je vol overgave kunt spelen, je je dantians op één lijn hebt en je je veilig voelt. Dat alles wat je getraind hebt op tafel komt, je niet nadenkt, je je ego vergeet en de myeline lekker het werk laat doen. Op zo’n moment ben je volledig ontspannen en tegelijk superalert, alsof je slaapt, maar wel met spitse oortjes. Dat je kunt zeggen: jongens, laat het maar gebeuren, ik heb het uit handen gegeven, verliezen is ook prima. Want eigenlijk is het niet interessant of je beter bent dan de ander, het gaat erom dat je op je eigen niveau een betere speler of beter mens wordt, op de weg die jij op dat moment bewandelt.’
‘Maar die flow kan nooit permanent zijn, de kunst is om er zo lang mogelijk in te zijn. En hoe doe je dat? Door te accepteren dat je er op een gegeven moment ook weer uit raakt. En dat was voor mij lang erg lastig, want dan ging ik vechten, voor mij waren de dingen altijd absoluut. Maar toen ik me daar bewust van werd, kon ik gaan meebewegen. Of m’n aandacht naar binnen brengen en mediteren, met zachte ogen en spitse oortjes, al was het maar een minuut. Daar zijn de Chinezen toch een stuk verder in dan wij.’
U schrijft dat je doel bereiken natuurlijk mooi is, maar dat het voor een taoïst nog veel belangrijker is dat dat je gemoedsrust niet aantast. Even terugblikkend: bent u inderdaad een tevreden mens?
‘Jazeker! Natuurlijk ben je blij als je een toernooi gewonnen hebt en ik ben trots op die Europese titels. Maar je moet niet bij elk punt uit je dak gaan, want dan kun je jouw weg niet onberoerd vervolgen. Als je een doel bereikt, mag je dat best even vieren, maar daarna moet je weer door. Want het gaat om wat de weg je brengt. Ik had mijn doelen misschien ruimer kunnen stellen, maar om het te kunnen redden op de Olympische Spelen had ik eerder in de ren- en tianfase moeten komen.
Maar na m’n achtentwintigste had ik die energie gewoon niet meer. En dan moet je de weg terug, naar waar je vandaan komt. Er wordt wel gezegd dat je topsport nooit mag relativeren, maar in China heb ik ontdekt dat ik het beste presteer als ik relativeer, als ik denk: maak je niet zo druk, ga gewoon lekker spelen, als je verliest, dan verlies je. Uiteindelijk ben ik maar sterrenstof, weet je.’