De taalfout van nu is de regel van straks

Interview met Nicoline van der Sijs, hoogleraar historische taalkunde en schrijfster van 15 eeuwen Nederlandse taal (2019).


Noem het onnozel, maar als je het huis van een hoogleraar historische taalkunde binnenstapt, dan verwacht je toch een aantal afgeladen boekenkasten, met oude, bijzondere banden, waaronder wie weet zelfs een zeldzaam, laatmiddeleeuws handschrift. Maar in de lichte woonkamer van Nicoline van der Sijs is nauwelijks een boek of tijdschrift te bekennen. Zou dus zelfs een bevlogen taalgeleerde thuis behoefte hebben aan een letterloze plek, waar ze even niet aan haar vak wordt herinnerd? Alweer mis. De bronnen waaruit Van der Sijs put, nemen weinig ruimte meer in, die zijn inmiddels gedigitaliseerd. Mede dankzij het vrijwilligerswerk van ook een aantal Trouw-lezers.

Raar eigenlijk. Aan de ene kant zijn er steeds minder mensen te porren om Nederlands te gaan studeren; aan de Vrije Universiteit kan dat al niet eens meer, vanwege gebrek aan belangstelling, was het argument. En waar de studie nog wel bestaat, zijn historische vakken als Gotisch en Oud-Germaans allang niet meer verplicht.

Terwijl aan de andere kant het wetenschappelijke onderzoek naar de geschiedenis van onze taal opvallend uitbundig bloeit. En niet alleen onder de onderzoekers zelf; ook een breder publiek verdiept zich graag in ‘het verhaal van onze taal’, de oorsprong van onze woorden en de vraag of je je nu wel of niet moet opwinden over taalverandering.

Koningin

Dankzij de vlotte toetsenborden van bloggers, columnisten annex taalkundigen als Ton den Boon (Trouw), Ewoud Sanders (NRC) en Marc van Oostendorp (Neerlandistiek) blijven u en ik ook aardig op de hoogte van de laatste stand van taalhistorisch-wetenschappelijke zaken. Maar de koningin van de historische taalkunde en de leesbare boeken daarover is natuurlijk Nicoline van der Sijs, zo blijkt maar weer eens uit haar nieuwste boek, 15 eeuwen Nederlandse taal. Daarin geeft ze een zo goed als compleet overzicht van wat er sinds de prehistorie zoal gebeurd is met de klanken, woordvorming en later ook spelling en zinsbouw van onze taal.

Waarom zit het onderzoek naar de geschiedenis van het Nederlands op dit moment zo in de lift?

“Dat het onderzoek naar het verleden van de taal nu zo toeneemt, komt omdat er steeds meer oude teksten gedigitaliseerd worden en je de veranderingen in de taal via zoekmachines zo veel beter kunt onderzoeken. Vroeger was dat Fingerspitzengefühl: je vergeleek een paar stukjes tekst en dan zag je: hé, er is iets veranderd! Het is niet dat ze er toen naast zaten, maar nu kunnen we veel beter zien waar een bepaalde taalverandering is begonnen. Was dat bijvoorbeeld in laaggeletterde brieven of juist in kranten?

Hoewel we nog maar in het begin van dit soort onderzoek zitten, wordt nu al steeds duidelijker hoe belangrijk taalcontact en migratie zijn voor taalverandering. We begrijpen de lange lijn nu beter, van hoe een synthetische taal, een taal met veel naamvallen en vervoegingen, overgaat naar een analytische, omschrijvende taal. Dat is echt een gevolg van migratie: in een kleine, gesloten samenleving houden naamvallen en vervoegingen veel langer stand omdat kinderen die makkelijk kunnen leren. Als je als volwassene een tweede taal moet leren, heb je veel meer moeite met bijvoorbeeld het verschil tussen ‘de’ en ‘het’. Terwijl een grote, geografisch verbreide samenleving met veel verschillende talen, dialecten en contacten met de buitenwereld ertoe neigt om de taal voor iedereen gemakkelijker te maken, door bijvoorbeeld omschrijvingen en hulpwerkwoorden te gaan gebruiken in plaats van lastig te leren verbuigingen en vervoegingen.”

Misschien wat kort door de bocht, maar het Nederlands is dus opener dan bijvoorbeeld het Duits met zijn meerdere naamvallen?

“Ja! En het Engels nog meer! Wij hebben twee bepaalde lidwoorden, de en het, terwijl het Engels en het Afrikaans er nog maar één hebben; ook het etnische Nederlands neigt naar alleen maar ‘de’, denk aan ‘de meisje’. Het Duits kent er drie, maar het Nederduits heeft alweer minder naamvallen dan het gestandaardiseerde Hoogduits.”

Dat brengt me op uw nog altijd verrassende conclusie dat de Statenvertaling van de Bijbel uit 1637 nauwelijks invloed heeft gehad op het ontstaan van het Standaardnederlands. Hoe zit dat?

“Er wordt inderdaad vaak beweerd dat de Statenvertaling daar ontzettend belangrijk voor is geweest. Om dat goed te kunnen onderzoeken moet je je teksten natuurlijk wel digitaal hebben. Daarvoor hebben meer dan driehonderd vrijwilligers de Statenvertaling en negen andere Bijbels uit die tijd zitten intikken. Plus alle 17e eeuwse kranten, dat waren achttien miljoen woorden.

De vertalers van de Statenvertaling kregen de opdracht: neem alles over wat goed is aan de Liesveltbijbel (uit 1542) en de Deux-Aesbijbel (uit 1562). Het gevolg was dat de Statenvertaling over het algemeen heel archaïsch is; ze verkozen allerlei taalverschijnselen die toen al ouderwets waren. In het Hollands uit de 17e eeuw bijvoorbeeld was het al standaard om zinnen te ontkennen met het enkele woord ‘niet’: ‘Hij deed het niet’. Terwijl de Statenvertaling nog tot de Napoleontische tijd consequent de verouderde 16e eeuwse, tweeledige ontkenning gebruikt: ‘Hij EN deed het NIET’. De Statenvertaling heeft wel veel spreekwoorden heel bekend gemaakt, hoewel die meestal ook al in die eerdere Bijbelvertalingen stonden. Maar voor de standaardisering van de Nederlandse spelling en grammatica is de Statenvertaling helemaal niet zo belangrijk geweest.”

U stelt in uw boek dat veel van die gestandaardiseerde regels nogal toevallig tot stand zijn gekomen.

“Het is inderdaad heel leuk om te zien hoe het ging toen er in de 17e eeuw behoefte kwam aan een gelijkvormige spelling. Zo werd het ‘land’ met een d vanwege het meervoud ‘landen’. Maar hoe moest het met werkwoorden? De een zei: hij speeld met een d vanwege hij speelde. Had gekund. Een ander zei: hij eett met dubbel-t vanwege stam plus t. Of gevoedt met dt vanwege hij voedt. Men was het eens over het principe van een gelijkvormige spelling, maar de uitvoering kon nog alle kanten op. En dat het geworden is zoals het nu is, is in zekere zin volledig toevallig. Al schrijven we vreemd genoeg ‘geweest’ nog steeds met een t, hoewel dat volgens ‘t kofschip met een d zou moeten, net als in ‘gevreesd’. Grappig, hè?”

Als het zo toevallig is, waarom maken zo veel mensen zich dan zo druk over ‘groter als’ en ‘hun lopen’?

“Dat is wel logisch. Ten eerste is wat je in je jeugd leert, altijd waar. Bovendien heb je er moeite voor moeten doen, dus dan wil je het zo houden. Verder zit het in de mens om te vinden dat het vroeger beter was, dat zeiden de Romeinen ook al. En het bewijst dat er nog steeds veel belang aan de standaardtaal wordt gehecht; zelfs op Twitter zie je dat mensen elkaar corrigeren, zij het vaak met een grapje. Maar taal verandert altijd, ook waar je bij staat, dat is een natuurlijk verschijnsel. Sommigen noemen dat verloedering, maar dat is onzin: alleen een dode taal verandert niet.”

Toch maak ook ik me wel eens zorgen over het oprukkende Engels. Aan de universiteiten wordt het Engels steeds vaker de voertaal, in de horeca kun je soms niet meer met Nederlands terecht… Ik begrijp dat u daar niet zo’n moeite mee heeft?

“Het ligt voor de hand dat je in een internationaal gezelschap een taal kiest die je allemaal spreekt. Dat er aan de universiteit Engels gesproken wordt, vind ik niet gek, maar we moeten er ook Nederlands blijven spreken, naast trouwens Frans en Duits. Meertaligheid is goed, zeker op de universiteit. Tegen Engelstalige masterstudies heb ik niet zo’n bezwaar: die leiden op voor de Engelstalige academische wereld en daarbij hoort goed Engels leren spreken. Maar we moeten niet doorslaan en kinderen al op de kleuterschool Engels gaan leren omdat ze alleen dan naar de universiteit kunnen.

Er wordt verder van alles geroepen over Engelse leenwoorden, maar er wordt zelden onderzocht hoe het echt zit. Daarvoor hebben we een leenwoordenteller gemaakt, een computerapplicatie die het aantal Engelse, Franse, Duitse enzovoort woorden in teksten telt. We hebben daarmee een krantencorpus van een miljoen woorden uit 1950 en uit 2002 met elkaar vergeleken. Daaruit bleek dat maar 9 tot 10% van die woorden leenwoorden zijn, waarbij we ook heel oude leenwoorden uit het Latijn hebben meegeteld, zoals ‘kamer’, ‘kaas’ en ‘boter’. Van die 10% komt nog altijd ongeveer de helft uit het Frans; het Engels kwam in 1950 uit op zo’n 7% en in 2002 op 12% daarvan, slechts een fractie meer dus. Bovendien blijkt uit ander onderzoek dat een groot deel van die Engelse leenwoorden na verloop van 20 tot 30 jaar alweer verdwenen is. Het valt kortom wel mee met de invloed van het Engels op het Nederlands.”

Als wetenschapper beschrijft, verklaart en relativeert u taalveranderingen en onze ideeën over goed en fout taalgebruik. Toch houdt u zich in uw boek keurig aan alle huidige regeltjes, hoe arbitrair, kunstmatig en belachelijk u ze soms ook vindt. En ik toch neem aan dat u ook nog wel eens met een rode pen door de stukken van uw studenten gaat…

“De scriptie van een student moet natuurlijk wel voldoen aan de taaleisen daarvoor. Ik ben een voorstander van een standaardtaal, het is heel handig om die norm te hebben en daar houd ik me aan. Hoe die eruit ziet, is een tweede; luister maar eens naar het verschil tussen de huidige standaardtaal en die uit de jaren ’30. We accepteren nu veel meer variatie, je hoeft nu niet iedereen voortdurend af te rekenen op een afwijking van de standaardtaal. In Vlaanderen en Suriname maakt de taal ook een eigen ontwikkeling door en kijkt men niet meer alleen naar hoe ze het in de Randstad doen. Dat lijkt mij heel gezond.”

Tot slot: zijn er ook taalfouten waar u zich aan ergert?

“Nee, ik vind ze alleen maar interessant. Taalfouten zijn gewoon veranderingen; wat nu een taalfout is, kan straks de regel worden. De taalfout van nu is de taal van de toekomst.”


Wie is Nicoline van der Sijs?

Nicoline van der Sijs (1955) is hoogleraar historische taalkunde in Nijmegen. Ze startte ooit als onderzoeker bij slavistiek aan de Universiteit Utrecht en begon, toen haar vakgroep werd opgeheven, in 1990 voor zichzelf, aanvankelijk als redacteur en vertaler. Haar eerste boek, ‘Leenwoordenboek’ (1996), ging over de invloed van andere talen op het Nederlands. In 2001 promoveerde ze op de studie naar de ouderdom en herkomst van woorden in het digitale tijdperk en in 2010 richtte ze de website etymologiebank.nl op.

De afgelopen acht jaar werkte ze als senior onderzoeker aan het Meertens Instituut; volgende maand stapt ze over naar het Instituut voor de Nederlandse Taal in Leiden. Ze stond aan de wieg van het project ‘Nederlab’, dat teksten van de tiende eeuw tot nu digitaliseert voor onderzoek naar taalveranderingen. Van der Sijs werkt daarbij veel met vrijwilligers, bijvoorbeeld toen ze in 2007 het initiatief nam om de Staten- en andere Bijbelvertalingen uit de 15e tot en met 17e eeuw over te tikken en via internet voor iedereen toegankelijk en vergelijkbaar te maken (bijbelsdigitaal.nl).


Nicoline van der Sijs, 15 eeuwen Nederlandse taal. Sterck & De Vreese, 256 blz.


EEN GEREDIGEERDE VERSIE VAN DIT INTERVIEW VERSCHEEN OP 18 JANUARI 2020 IN

logo Trouw


Lees ook de recensie van Ton den Boon van 15 eeuwen Nederlandse taal (Trouw, 30 november 2019)