Idyllische plaatjes van de plantages

Recensie van Ernst van den Boogaart, Het land van de suikermolen. Johan Maurits’ Brazilië. WBOOKS, 132 blz.


Als het tussen 1624 en 1654 in Recife even iets anders was gelopen, dan was Oranje misschien wel meervoudig wereldkampioen geweest, dankzij een keur aan voetballers met Braziliaanse wortels. Maar zoals mijn opa zei: ‘As is verbrande turf.’ En dat is maar goed ook, want deze drie decennia uit het Hollandse koloniale verleden zijn al beschamend genoeg. Hoewel men dat indertijd heel anders zag, mede door het wel erg vreedzame beeld dat het vaderland van het leven in Nederlands-Brazilië voorgeschoteld kreeg.

Dat idyllische plaatje is vooral te danken aan graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1667), een achterneefje van Willem van Oranje. De West-Indische Compagnie had namelijk haar oog laten vallen op de zeer lucratieve suikerplantages en –molens in Noord-Brazilië en besloot het gebied rond Recife te veroveren op de Portugezen, wat overigens pas in 1630 lukte met het geld van Piet Heins zilvervloot. Vlot van de grond kwam de koloniale onderneming echter niet: na de oorlog lagen heel wat suikermolens in puin. Ook was er bijna niemand meer om het zware werk te doen, daar veel van de zwarte, uit Afrika geroofde dwangarbeiders van de oorlogsverwarring gebruik hadden gemaakt om te ontsnappen naar Palmares, een legendarische marrongemeenschap in het binnenland. Om Recife economisch en bestuurlijk weer op orde te krijgen, benoemde de WIC in 1637 militair zwaargewicht Johan Maurits tot gouverneur.

Slavenhandel

Hij ging voortvarend van start, met kredietverstrekkingen voor nieuwe suikermolens en de bouw van forten en een fraai paleis plus lustslot voor zichzelf. Ook zette hij de slavenhandel weer op poten: om de suikerproductie weer op gang te krijgen, zou tijdens zijn bewind de WIC zo’n 13.600 mensen uit de ‘slavenmijnen’ van Afrika ‘importeren’ – ja, zo heet dat als je economisch denkt.

In het grafelijke gevolg bevond zich een aantal geleerden en kunstenaars, die de prachtigste tekeningen en schilderijen maakten van de exotische flora en fauna. Ook de verschillende bevolkingsgroepen werden natuurgetrouw in beeld gebracht: mulatten, Indianen, ‘Negermannen- en vrouwen’, plantage-opzichters, waarbij je, zo laat Van den Boogaart zijn lezers meekijken, aan hun (blote) kleding en schoeisel van alles kon afzien over hun plek in de maatschappelijke en zedelijke rangorde. Felrealistisch werd het zelden: het slavenleven op de plantages zag er zelfs onwaarschijnlijk gemoedelijk uit, met tijd voor een wandelingetje, een praatje en een deuntje fluitmuziek.

Tegenvaller

Veel zegen rustte er echter niet op Johan Maurits’ werk: ondanks alle ‘plaisante’ plaatjes bleken er nauwelijks Nederlanders te porren voor een koloniaal avontuur op het Braziliaanse platteland en de achtergebleven Portugese plantagebezitters en boeren bleven opstandig. Ook een epidemie in 1642 onder de slavenbevolking waardoor de suikerproductie sterk daalde, was een ‘tegenvaller’ (ik herhaal: ja, zo heet dat als je economisch denkt). En toen de heren van de WIC na een vredesbestand met Portugal ook nog eens besloten het koloniale leger in te krimpen, hield Johan Maurits het voor gezien en keerde hij terug naar Den Haag, waar hij veel sier maakte met zijn Mauritshuis vol Braziliaanse kunstvoorwerpen.

De meeste daarvan gaf hij al gauw weg als relatiegeschenk aan bevriend te houden Europese vorsten en het is een museale verdienste van Van den Boogaart dat hij een aantal mooie stukken uit de versplinterde verzameling in dit boek weer bijeen heeft gebracht. Nederlands-Brazilië zou in 1654 evenwel voorgoed verloren gaan aan de Portugezen.  Al blijft het jammer dat Oranje (daardoor?) nog nooit wereldkampioen is geworden.


EEN GEREDIGEERDE VERSIE VAN DE RECENSIE VERSCHEEN OP 3 JULI 2021 IN

logo Trouw


Zie ook de bespreking van Van den Boogaarts vorige boek, ‘Verre verwanten’: