Recensie van Carmen van Geffen, ‘Erfstuk. Roman.’ Thomas Rap, 384 blz.
Het is 1989 en Ana’s Indische opa Anton gaat in een Utrechts verpleeghuisbed z’n laatste maanden in. Dus als hij Ana vraagt zijn ‘keris pusaka’, zijn heilige dolk, voor hem op te sporen, doet ze dat natuurlijk graag, al begrijpt ze niet waarom niemand dat mag weten. Totdat het ene na het andere familiegeheim uit de kast tuimelt: een doodgewaande nepprinses, dubbellevens, losbollerij en vooral veel oud en nieuw zeer tussen de vrouwen uit Antons leven. En dat allemaal omdat zijn Hollandse vader het in het racistische Nederlands-Indië indertijd niet aandurfde te trouwen met zijn Javaanse concubine, de ‘njai’.
Het verhaal is gebaseerd op pijnlijke feiten uit Van Geffens eigen koloniale familiegeschiedenis en omdat ze – op zich loffelijk – verschillende perspectieven en haar verbeelding de ruimte wilde geven, koos ze ervoor er een roman van te maken: Erfstuk.
Toch had ze dat beter niet kunnen doen. Van Geffen scheept de lezer op met stereotiepe personages, zoals een dominante moeder, een geldbeluste pleegoom, een sigaarverslaafde priester, een narcistische minnaar en twee snobistische schoonouders, wier botte egoïsme schril afsteekt bij de twijfel- en behaagzucht van de hypergevoelige Ana en de sleetse levenswijsheden van haar helpers, in een Utrecht dat soms meer in Vlaanderen dan in Nederland lijkt te liggen.