Interview met filosofe Svenja Flasspöhler, schrijfster van ‘Sensibel. Over de grenzen van de menselijke gevoeligheid.’ Uit het Duits vertaald door Albert Bodde. Ten Have, 223 blz.
Wij eenentwintigste-eeuwers zijn gevoelige zielen. We leven intens mee met de slachtoffers van de oorlog in Oekraïne en The Voice, eten steeds vaker vegetarisch en vinden lijfstraffen barbaars – iets waar een Middeleeuwse ridder nooit opgekomen zou zijn. Tegelijkertijd zijn de wachtlijsten in de geestelijke gezondheidzorg schrikbarend lang en grijpen we gevaarlijk vaak naar de pijnstillers en antidepressiva. Of blijk je ineens iemand vol op de tenen te stampen met een kinderfeestje of woord dat nog volkomen normaal was in je jeugd, toen je nog op het schoolplein leerde dat schelden geen zeer deed. En was het nou wel of juist niet gendervriendelijk om Marga Minco een schrijfster en geen schrijver te noemen? Hoe moet, nee, hoe màg je het ‘N-woord’ in een roman van James Baldwin vertalen? En waarom krijgen we tegenwoordig toch zo’n ruzie over dergelijke zaken?
Voor een antwoord op die vraag onderzocht de Duitse filosofe en hoofdredacteur van het tijdschrift ‘Philosophie Magazine’ Svenja Flasspöhler (1973) in ‘Sensibel’ de geschiedenis van onze gevoeligheid. Flasspöhler: “Met als aanleiding de maatschappelijke polarisatie hierover. Aan de ene kant zijn er mensen, vooral jongeren, die zeggen: we moeten de taal veranderen, we moeten gevoeliger worden voor gemarginaliseerde groepen die zich beklagen over begrippen waaraan bloed kleeft. En aan de andere kant heb je mensen, vaak ouderen, die zeggen: jullie zijn te gevoelig, jullie kunnen nergens meer tegen, jullie geven heel belangrijke democratische verworvenheden prijs als je alles wilt reguleren. Daarbij ging het me niet om de vraag wie er gelijk heeft, maar om te kijken in hoeverre we met een analyse van het begrip ‘sensibiliteit’ uit deze impasse kunnen komen.”
Maar het is toch juist positief dat we steeds meer rekening houden met elkaars gevoeligheden en kwetsbaarheid? Dat getuigt toch van naastenliefde, hoffelijkheid en vooruitgang?
“Sensibiliteit is in eerste instantie inderdaad een teken van vooruitgang en beschaving, Norbert Elias beschreef dat in 1939 in zijn boek over het civilisatieproces, waarin we onze driften onder controle leerden houden en gevoel voor schaamte en pijnlijkheid ontwikkelden. En in de achttiende-eeuwse filosofie en briefromans van bijvoorbeeld Richardson en Rousseau lag ook veel accent op het morele vermogen tot empathie met de lijdende medemens.
Maar deze progressieve historische beweging naar verbinding heeft een keerpunt bereikt: de actieve gevoeligheid, de Empfindsamkeit voor de pijn van een ander, de wil en het vermogen je in een ander te verplaatsen, is inmiddels omgeslagen in een regressieve Empfindlichkeit, in een nerveuze, passieve en agressieve prikkelbaarheid. En dat leidt ertoe dat mensen en groepen zich afscheiden, zich zelfs helemaal terugtrekken in hun eigen bijzonderheid, waardoor we ons juist niet meer met elkaar verbonden voelen en we het democratische debat uit de weg gaan.”
Toch heeft de verzuiling hier in Nederland lange tijd behoorlijk gefunctioneerd.
“Klopt, en het in is in eerste instantie goed dat iedereen aanspraak kan maken op een eigen ruimte. Maar als iemand zegt: we willen in het theater bepaalde woorden niet meer horen, dan betreft dat alle maatschappelijke ruimtes. Ik vind het goed dat we heel gevoelig zijn geworden voor een woord als ‘negerzoen’ en je moet serieus proberen te begrijpen waar die gevoeligheid vandaan komt.
Maar moeten we zo’n woord dan in elke context taboe verklaren? Nee! Als ik iemand op straat met het N-woord naroep, betekent dat heel iets anders dan wanneer je dat in het theater gebruikt om een racistisch personage neer te zetten. Daar weet ik dat het niet tegen mij bedoeld is als er op het toneel een vrouwvijandige daad plaatsvindt. Die veerkracht, dat vermogen om te abstraheren en afstand te nemen heb je nodig in een democratische maatschappij. Bovendien: een scheldwoord kan ook een trotse naam worden, zoals in Duitsland gebeurd is met het woord ‘schwul’ (homo).”
Is het overigens niet van alle tijden, dat ouderen klagen over verwende jongeren, die niet meer bestand zijn tegen tegenslag en teleurstellingen? Wat is er nu dan opeens zo anders?
“Ouderen vinden inderdaad al gauw dat de jeugd geen doorzettingsvermogen heeft en verwekelijkt is. Dat komt nu natuurlijk ook doordat dat de oudere generatie nog dichter bij de Tweede Wereldoorlog staat. Maar ik denk wel we nu een ander kwalitatief niveau bereikt hebben. Uit de MeToo-crisis bijvoorbeeld blijkt hoe breed het begrip ‘geweld’ geworden is; dat betreft niet meer alleen lichamelijk, maar ook verbaal en psychisch geweld.
Het is in eerste instantie natuurlijk een teken van vooruitgang dat we gevoelig zijn voor de veelvormigheid van geweld, maar dan dient ook de vraag zich aan, wie bepaalt wat geweld is. Ook het begrip ‘trauma’ is sinds Freud aanmerkelijk subjectiever en breder geworden, net als het begrip ‘slachtoffer’. En dat leidt tot een scheve situatie, waarin we de oplossing van complexe problemen als seksisme en racisme steeds meer in de maatschappelijke regulering zoeken en te weinig oog hebben voor de individuele mogelijkheid om autonoom en veerkrachtig op problemen te reageren en daarover met elkaar in discussie te gaan.
Daarmee wil ik niet zeggen dat er geen slachtoffers bestaan: ik pleit voor een dubbele blik. Maar het is absoluut noodzakelijk om die individuele veerkracht te versterken, want daar leeft de democratie van, van mondigheid.”
Nu zou je zeggen: de sensibilisering voor de gevoelens van minderheidsgroepen zal binnenkort toch wel afgerond zijn, nu bijna iedereen wel aan bod lijkt te zijn gekomen. Maar uit uw boek begrijp ik dat dat een waarschijnlijk een proces zonder eind is. Hoe zit dat?
“Dat is de paradox van De Toqueville, een Franse denker uit de eerste helft van de negentiende eeuw die veel door Amerika heeft gereisd. Hij nam daar waar dat hoe egalitairer een maatschappij is, des te sensibeler men wordt voor nog bestaande verschillen.
Dat is ook voor nu een heel treffende observatie. We hebben nog nooit zoveel gelijke rechten gehad, maar we praten meer dan ooit over structurele ongelijkheid, onrechtvaardigheid en kwetsingen. Die paradox zou ons er bewust van moeten maken dat een samenleving, hoe rechtvaardig die ook is, ons nooit helemaal kan beschermen tegen rampspoed of geweld, in elk geval niet als we in vrijheid willen leven. En dat vereist individuele veerkracht.”
De maatschappij wordt steeds dus omzichtiger en kleinzeriger, maar je ziet ook verharding en verhuftering, bijvoorbeeld op internet en rond voetbal. Ook zoeken veel mensen de pijn juist op met extreme sporten en tatoeages. Hoe verhoudt dat zich tot elkaar?
“Ja, het is absoluut waar dat we niet allemaal gevoeliger zijn geworden. De uitgesproken gevoeligheid voor de taal vind je eerder in academische kringen, terwijl de sociale media een eigen, harde taal produceren. Het is belangrijk te beseffen dat die uitgesproken gevoeligheid zelf snel in agressiviteit, onverschilligheid of pantsering kan omslaan.
Over zelfpijniging: Ernst Jünger had daar een interessante these over, namelijk dat de totale hoeveelheid pijn en geweld altijd gelijk blijft. Dus als we steeds hoffelijker met elkaar omgaan en de pijn niet meer van buiten komt, dat we dan psychisch, van binnenuit, gaan lijden. En daarnaast is het een oud psychoanalytisch inzicht dat er ook ruimte moet zijn voor onze agressieve driften. Waar blijven die als je niets meer mag, als alles rationeel en schoon moet zijn? Ik denk dat verschijnselen als zelfverwonding daarmee samenhangen.”
Als maatschappij moeten we dus zoveel mogelijk mensen weerbaar en veerkrachtig maken. Even concreet: wie moet dat dan doen? En hoe?
“Daarvoor moeten we eerst te kijken naar wat begrippen als ‘veerkracht’ en ‘weerbaarheid’ eigenlijk betekenen. Ze worden vaak gezien als hard kunnen zijn, een dikke huid hebben. En soms heb je inderdaad een dikke huid nodig, je moet je niet alles persoonlijk aantrekken. Maar je moet ook zien dat ze niet alleen het tegendeel van gevoeligheid en kwetsbaarheid zijn, maar dat ze daar uit voortkomen.
Het zijn dialectische nevenbegrippen: weerbaarheid is niet de vijand, maar het zusje van de kwetsbaarheid, waarover met name Levinas veel heeft geschreven. Daartegenover, daarnaast is ook Nietzsche van belang, met zijn bekende uitspraak dat een mens sterker kan worden van wat hem niet ombrengt. Nietzsche was heel sensibel, hij was geen gepantserd mens of immuun. Bij hem komt veerkracht voort uit verwonding en de ervaring van een crisis, die je nu eenmaal niet altijd kunt vermijden of voorkomen. Je ligt immers niet altijd in de watten, zo’n crisis moet je ook kunnen laten komen. Maar daarvoor moet je je wel bewust zijn van je kwetsbaarheid.
Misschien is dat wel fase die we nu doorlopen, nu iedereen praat over wat ons kwetst. Maar daar moet het niet bij blijven: de mens moet geen open wond worden die tegen elk infectierisico beschermd moet worden.
Daarnaast denk ik dat de instituties een rol moeten spelen bij het voorkomen en aanpakken van discriminatie. Tegelijkertijd moeten we kinderen op school daar op voorbereiden, zo van: hoe reageer je als je voor ‘neger’ wordt uitgescholden, wat kun je dan doen? Als we èn de maatschappij sensibiliseren èn tegelijk individuele mensen sterker maken, dan zitten we op de goede weg.
EEN GEREDIGEERDE VERSIE VAN DIT INTERVIEW VERSCHEEN OP 17 SEPTEMBER 2022 IN
Lees ook de column van Esther van Fenema van 25 augustus 2022 en het Redactioneel commentaar van 31 augustus 2022.