Op z’n elfendertigst door de Friese geschiedenis

Recensie van FLIP VAN DOORN, ‘DE FRIEZEN. EEN GESCHIEDENIS’. Thomas Rap, 415 blz.


Flip van Doorn gaat in elegant Nederlands op zoek naar de Friese identiteit

Flip van Doorn houdt van langzaam. Van rust en ruimte en van frisse, Friese lucht, zoals u vast al weet als u de afgelopen jaren zijn reisverhalen heeft gevolgd. Tien jaar geleden ontvluchtte hij de hectiek van de Randstad en verhuisde hij naar het Friese IJlst, een ministadje met maar een paar duizend inwoners. Hij keerde daarmee terug naar het vaderland van zijn opa, die in 1930 vanuit Dokkum geëmigreerd was naar Zuid-Limburg, omdat daar wel werk was voor een onderwijzer. De trotse heimwee naar het ‘heitelân’ gaf ‘pake’ later door aan zijn kleinkinderen, met Friese woorden en een onvergetelijke treinreis naar Leeuwarden, waar hij de toen 12-jarige Flip meenam naar het standbeeld van ‘ûs mem’, die (nou ja zeg!) een koe bleek te zijn. En zoals menig kleinkind zal beamen (mijn pake kwam uit Sneek), kan een reis naar het land en de taal van een grootouder inderdaad voelen alsof je thuiskomt.

Vanuit IJlst is het mooi wandelen, fietsen en bootjevaren. En soms ook schaatsen, hoewel dat toen Van Doorn dit boek schreef, er helaas niet in zat. U krijgt dus geen verslag van een Elfstedentocht, al vermoed ik dat Van Doorn niet veel plezier zou hebben beleefd aan dat evenement. Hij heeft namelijk het niet zo met massaliteit, dagjesmensen en doorsneetoeristen.

In zijn reisverhalen uit ‘De Friezen’ komen zelfs verbazend weinig levende mensen voor: ik vroeg me af waar al die Leeuwarders toch gebleven waren, toen Van Doorn door het centrum van hun stad kuierde. Zijn aandacht gaat kennelijk liever uit naar standbeelden, musea en muurteksten, en buitensteeds, naar het landschap en het water, de terpen en wierden, de kwelders en dijken, de weidevogels, de mist en het groen, de stinsen, de states en de kerkjes. Maar de paar keer dat hij onderweg dan wel in gesprek raakt met een boer, kunstenaar of erfgoedbeheerder, gaat hij meteen flink de diepte in.

Groot is Van Doorns zijn belangstelling voor het Friese verleden, met als startpunt zijn Friese stamboom, die hij dankzij internet heeft kunnen opsporen. En zo fietst hij langs een verdwenen spoorlijntje van Leeuwarden naar Dokkum, via de dorpjes en kerkjes waar zijn voorgeslacht eertijds geboren, gedoopt en begraven werd, trouwde en werkte.

In elf hoofdstukken reist hij op z’n elfendertigst door de Friese geschiedenis – een uitdrukking die teruggaat op de stroperigheid waarmee ooit de elf Friese steden en de toen dertig ‘grietenijen’ (zeg: gemeenten) tot besluiten kwam. Wist u trouwens dat de woorden ‘terp’ en ‘dorp’ dezelfde oorsprong hebben? Ja, ook Van Doorns liefde voor de taal is grenzeloos en het blijft hem daarom toch een beetje zeer doen dat hij ondanks alle ijverige taallessen nog altijd commentaar krijgt op zijn schoolse Fries.

Maar afgezien van een enkele sleetse uitdrukking met paplepels erin: met de elegantie van zijn Nederlands is nog altijd niks mis, gelet op zijn vele gracieuze vergelijkingen, bijvoorbeeld als hij in een historische reliëfkaart van terpen het verhaal van het landschap ‘in wonderlijk braille’ ziet of vaststelt dat ‘de klimop van de mythe de muren van feiten kan overwoekeren’.

Elf hoofdstukken, dus voor elke stad een? Nee, ook hier kiest Van Doorn z’n eigen, soms verrassende pad. Hij gaat uit logeren op de terpeilanden in de Duitse Wadden, zoals ooit heel Friesland eruit moet hebben gezien totdat cisterciënzer, ‘schiere’ monniken vlijtig dijken begonnen te bouwen. Twijfelt aan de zegeningen van het christendom dat Bonifatius aan de heidense Friezen wilde opleggen. Knaagt aan de mythische ‘Friese Vrijheid’, de overeenkomst waarmee Karel de Grote de Friezen wel wist te kerstenen en dat deze drassige uithoek van zijn Heilige Roomse Rijk lang zou vrijwaren van feodale leenheren – een privilege nog altijd gezien wordt als de bron van Friese eigenzinnigheid.

Bezoekt met gemengde gevoelens een mis in de Friese kerk in Rome en legt een verband tussen Grutte Pier uit Kimswerd en de verzonnen Zwitser Wilhelm Tell. Verklaart de mentale tegenstellingen tussen de Hollanders en de Friezen uit de Allerheiligenvloed, die in 1170 West-Friesland afscheidde met een onstuimige binnenzee . Snapt niets van de burgeroorlog tussen de Schieringers en de Vetkopers, maar weet wel dat de Friezen toen zelf hun vermaarde vrijheid verkwanselden.

Informeert u nogal nutteloos over vanaf welke steiger aan het Amsterdamse Damrak u in 1777 op woensdagen kon vertrekken naar Bolsward. Wint zich net als indertijd Domela Nieuwenhuis op over de uitbuiting in de Stellingwerfse turfwinning. En wordt weemoedig van de ‘schoonheid van verval’ in de schilderijen van Jopie Huisman.

Zo sneupt Van Doorn naar de essentie van de Friezen en hun vrijheid, naar de oorsprong van de standvastigheid, onafhankelijkheid en zin voor gelijkwaardigheid die hun worden toegeschreven. Naar hun gewoonte om hun kinderen nog altijd traditioneel Friese namen te geven en naar hun taal, die volgens Van Doorn ontsproten moet zijn aan de bodem. Een paar keer valt zelfs de even ongemakkelijke term ‘volksaard’, die beduidend anders zou zijn dan die van de West-Friese Hollanders, met hun kennelijke efficiëntie, snelle daadkracht en VOC-mentaliteit.

De essentie van Friese identiteit zou ook blijken uit een beleden voorkeur voor daden boven woorden en de heldhaftige tekst op het Roode Klif ‘Liever dood dan slaaf’. Toch vraag ik me af: zijn zulke doorbakken credo’s nou echt zo typisch Fries? Bestaan er werkelijk mensen die niet vrij willen zijn? Voetbalclubs of geloven die menen dat woorden belangrijker zijn dan daden? Zijn de Friese bedenkingen tegen een adelstand nu zoveel wezenlijker voor hun mentaliteit dan die van bijvoorbeeld de Fransen of de Russen, die op een gegeven moment ook overduidelijk genoeg van hadden van feodale verhoudingen?

Uiteindelijk vindt Van Doorn in Eagum het ware hart van Friesland. Maar toch ook weer niet, want opeens ziet hij in dat die legendarische Friese Vrijheid een paradox is die ‘steeds als een vlinder voor me uit is gedanst, maar heeft zich nooit laten vangen’. En besluit hij een tikje hoogdravend dat hij de Fries in zichzelf niet langer moet zoeken in het voorouderlijke verleden, maar in de toekomst en het besef deel uit te maken van de gemeenschap en aan het begin van een nieuwe reis vol verhalen te staan. Nou, vooral dat laatste klinkt alvast niet verkeerd.


EEN GEREDIGEERDE VERSIE VAN DEZE RECENSIE VERSCHEEN OP 20 MAART 2021 IN

logo Trouw